enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  mer     la mer     mers     les mers  

mer v

  1. zee


enkelvoud meervoud
sterk zwak sterk zwak
nominatief ech mir mer
accusatief mech eis / äis
datief mir mer
wederkerend mech


  • mer
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse mir, een variant van wir die ontstond door assimilatie met de werkwoordsuitgang -(e)n.

mer

  1. we (nominatief van de eerste persoon enkelvoud)
  2. (aan/voor) me (datief van de eerste persoon enkelvoud)


  • mer
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord meiri
Naar frequentie 124
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud mye mer mest
o enkelvoud mye
meervoud mye
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
mye mer mest

mer, m / v / o / mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm van de vergrotende trap van mye
  2. meer
    «Vil du ha mer kaffe?»
    Wil je meer koffie?
  1. In het Noors wordt mer in bepaalde gevallen gebruikt om de vergrotende trap te vormen.
    «Hun er mer selvstendig enn sin bror.»
    Zij is zelfstandiger dan haar broer.

mer

  1. vergrotende trap van mye
  2. meer
  • Det er mer enn nok.
Er zijn er meer dan genoeg.
  • mer eller mindre
meer of minder
min of meer
  • mer og mer
meer en meer
  • mer enn
meer dan


  • mer

mer

  1. men
    «Wie weess mer as die Grumbiere ready sin?»
    Hoe weet men dat de aardappelen rijp zijn?

mer (onbeklemtoonde vorm nominatief eerste persoon meervoud van  mir vw 

  1. we