• bre·ke
vervoeging van
breken

breke

  1. aanvoegende wijs van breken
     En bij dat plechtig-uitgezongen ‘Jeroesjolojiem’ wordt de schotel uit de handen neergelaten, voorzichtig, opdat het voetstuk van in wit servet gevouwen matsos niet breke, en vader wenkt en een van hen beiden rijst zwijgend op om de deur te openen voor ‘Elkeen die honger heeft’, om te komen en te eten.[1]
  1.   Weblink bron “Verhalend proza.” (2007), Van Oorschot, Amsterdam, ISBN 9789028241213, p. 408


enkelvoud meervoud
nominatief breke
genitief breke
datief breken
accusatief breke

breke v [1]

  1. gebrek
     Sprect Solinus, dat 's waters breke
    in Afrike es sekerleke;
    [2]
Vertaling ontbreekt, voeg deze alstublieft toe.