Domino's
  • do·mi·no
  • In de betekenis van ‘spel met dominostenen’ voor het eerst aangetroffen in 1854 [1]
  • [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord domino domino's
verkleinwoord dominootje dominootjes

de dominom

  1. (spel) een spel met stenen die aan twee zijden voorzien zijn van ogen en die aan elkaar gelegd worden
    • In Turkije wordt er in de theehuizen fanatiek domino gespeeld. 
vervoeging van
dominoën

domino

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dominoën
    • Ik domino. 
  2. gebiedende wijs van dominoën
    • Domino! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dominoën
    • Domino je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
dominar

domino

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dominar